Douma, het Nieuwe Testament (deel 2)

Na de geschiedenis[i] en teksten uit het Oude Testament[ii] besproken te hebben, gaat Douma verder met teksten uit het Nieuwe Testament.

De vorige keer[iii] kwam Romeinen 1 al langs.

Het ‘para phusin’, het tegennatuurlijke uit Romeinen 1 krijgt het zwaartepunt. God heeft de mens als man en vrouw geschapen. Daarbij zegt Douma ‘Wie het grote gebod van de liefde (‘die de naaste geen kwaad doet’) als criterium voor al of niet homoseksueel verkeer aanlegt zónder daarbij de concreet aangewezen grenzen voor het liefdesverkeer – door de bijbel aangewezen – in acht te nemen, misbruikt het grote gebod. Niet alleen pederastie en homoseksuele prostitutie (binnen of buiten cultisch verband), maar elk homoseksueel verkeer moet als een kwaad jegens de door God aangeprezen liefde worden aangemerkt’.[iv]

In zijn evaluatie zegt hij verder onder andere ‘Het onderscheid tussen homofilie en homoseksualiteit is ethisch naar twee kanten van grote waarde: Tegenover hen die beide dooreen klutsen omdat zij vanuit de realiteit van het een (homofilie) concluderen tot de noodzakelijkheid van het ander (homoseksueel contact). Zij verzetten zich tegen de strijd waartoe wij de homofiel oproepen, omdat zij die strijd zinloos en gevaarlijk achten. Wie echter gelooft dat God kracht naar kruis schenkt (ook al blijft ‘de doorn in het vlees’ zo lang iemand leeft), zal niet aanvaarden dat er een noodwendige eenheid bestaat tussen homofilie en homoseksualiteit.”[v]

Daarom noemt hij het verstandig met een driedeling te werken 

a. de seksuele gesteldheid (homofilie), 

b. de (on-)bewuste seksuele begeerte en 

c. de seksuele daad (homoseksualiteit). 

Deze driedeling lijkt mij voor alle mensen van toepassing. Je kunt vechten tegen begeerten, je kunt ze ook koesteren. Je kunt als getrouwde man of vrouw ook verliefd worden op een ander.

Tenslotte doet Douma een aantal handreikingen voor de praktijk.

Hij concludeert allereerst dat het niet onwaarschijnlijk is ‘dat in onze kerkelijke gemeenschap (GKV – GJG)enkele duizenden homofielen voorkomen. Steeds meer ambtsdragers en hulpverleners onder ons krijgen er mee te maken.

In het catechetisch en homiletisch werk moeten we niet alleen de boodschap van Romeinen 1, maar ook die van Galaten 6,1 een plaats geven: ‘Broeders, zelfs indien iemand op een overtreding betrapt wordt, help gij die geestelijk zijt hem terecht in een geest van zachtmoedigheid, ziende op uzelf; gij mocht ook eens in verzoeking komen’.

Niemand moet de zwaarte van de homofiele verzoeking met ‘bemoedigingen’ als: ’t Is van voorbijgaande aard, of met adviezen als: Zoek een meisje en ga trouwen, miskennen. Een goede ambtelijke arbeid aan homofielen is moeilijk en vereist een groot geduld.

De zwaarte van een homofielenleven kan afgelezen worden uit de dichtregels van de homofiele Willem de Mérode:

‘Maar bitter is ’t zijn heetste haat
tegen het eigen hart te keeren:
’t Liefste te schuwen en afweeren,
het kostlijkst weigeren als kwaad.’

Van de zijde van de gemeente mag aan homofielen gevraagd worden dat zij niet gaan ‘samenwonen’. Voor hen geldt wat ook voor heterofielen opgaat: Een goede relatie met iemand hebben, is nog wat anders dan met hem (haar) onder één dak wonen. In het laatste geval wordt een levensrelatie opgebouwd die een ongewilde of onmogelijke huwelijksband moet vervangen. Daarom moet ook de homofiel zich tegen het opbouwen van een exclusieve relatie voor dag en nacht verzetten.

Met kerkelijke tucht over homofielen die toch samenwonen, maar tevens duidelijk laten blijken dat zij niet zonder God en zijn gemeente door het leven willen gaan, moeten we zeer voorzichtig zijn. Voorzichtig zijn moeten we uiteraard in alle kerkelijke tucht (afhouding van het Heilig Avondmaal, en andere stappen), maar het mag ten aanzien van broeders en zusters met uitzonderlijke psychische moeilijkheden extra benadrukt worden. Hun goede intenties moeten aanvaard worden, met hun zwakheden en gebreken zal men veel geduld moeten hebben, en het ‘nee’ tegen samenwonen moet gepaard gaan met het ‘ja’ voor alle alternatieven om hun grote eenzaamheid te verlichten en om te geven wat zij verlangen: hun plaats in de gemeente.”[vi]


Ik sluit het boek. Met de laatste zinnen gaat Douma voor mijn gevoel tot het (zijn) uiterste. Hij probeert vanuit zijn optiek maximaal recht te doen aan de gevoelens van homofiele broeders en zusters en trekt de grens bij de homoseksuele praxis. 

Wie gelooft dat homoseksuelen het Koninkrijk van God niet beërven kan ook niet veel anders. Hij zal pastoraal gezien altijd uit zijn op hun behoud en hen de homoseksuele praxis ontzeggen. Geloven is immers kruisdagen; de geboden schuren altijd. Een homofiel moet het kruis van het niet beleven van zijn seksualiteit dragen. Net als een vrijgezelle heteroseksueel. 

Voor Paulus zelf was dat geen probleem. Hij schrijft erover in 1 Korinthe 7:1-9 waar hij in vers zeven uitroept ‘Want ik zou wel willen dat alle mensen waren zoals ikzelf’. 

Tegelijkertijd eindigt de perikoop met de woorden: ‘Maar als zij zich niet kunnen beheersen, laten zij dan trouwen, want het is beter te trouwen dan van begeerte te branden’.
Protestante heteroseksuelen zijn over het algemeen niet meer zo gewend om celibatair te leven.

Ondertussen realiseer ik me dat Douma’s woorden dateren uit 1989. 
Er is sindsdien veel gezegd en veel veranderd. 
In mijn leven zelfs meer dan 1900 jaar daarvoor.


[i] Zie https://glismeijer.com/2025/01/21/douma-de-geschiedenis/, d.d. 2025-01-25.

[ii] Zie https://glismeijer.com/2025/01/24/douma-het-oude-testament-deel-1/ en https://glismeijer.com/2025/01/24/douma-het-oude-testament-deel-2/, d.d. 2025-01-25.

[iii] Zie https://glismeijer.com/2025/01/25/douma-het-nieuwe-testament-deel-1/, d.d. 2025-01-25.

[iv] Douma, a.w., 15.

[v] Douma, a.w., 16.

[vi] Douma, a.w., 17-18.

1 gedachte over “Douma, het Nieuwe Testament (deel 2)

Plaats een reactie

search previous next tag category expand menu location phone mail time cart zoom edit close