Bij avond 2 van de stille week

Soms kun je bepaalde zaken beter niet doen.
Of toch wel?

Nou ja, heb ik net de overdenking af voor de vesper over Johannes 18:15-27 van vanavond (30 maart 2021) lees ik een preek van Kohlbrugge over de verloochening van Petrus uit het Mattheüs-evangelie, hoofdstuk Mattheüs 26. Mattheüs schrijft wat Johannes niet heeft namelijk dat Petrus naar buiten ging en bitter huilde.

Kohlbrugge zegt dan, ik citeer:

“Er staat geschreven, dat hij zijn aangezicht bedekte en weende; en wederom, dat hij naar buiten ging en bitterlijk weende. — Waarom weende hij dan zo zeer? Hij weende zo bitter omdat hij niet geloofd had, wat de Heere hem had gezegd. Dat was de oorzaak van zijn diepe droefheid! Wat komt het er toch op aan, wat er van mij wordt? – Daaraan is mij alles gelegen, wat er van het Woord mijns Heeren wordt. Ik ben zondaar, in- en uitwendig, van het hoofd tot de voeten; zo zal Hij mij ook in Zijn heerlijkheid opnemen, en heeft Hij mij reeds opgenomen in Zijn liefde. Maar Hij is heerlijk, Hij is heilig en waarachtig. Als ik Hem niet geloof, dan word ik bedroefd; als ik Hem niet geloofd heb, dan ween ik bitter. 
Thans geloofde Petrus, dat hij de Heere niet geloofd had; daarom weende hij zo bitter. De ervaringen, die hij maakte van de liefde des Heeren en van de waarheid Zijns Woords, en dat hij die had tegengestaan, maakten hem zo verslagen.

Wie is het nu zo te moede, als het Petrus toenmaals was? Ween niet bitter omdat gij gezondigd hebt. Ween niet bitter omdat gij u nu als uitgestoten en verworpen gevoelt; want dit gevoel is niet van de Heere. Veeleer zegt Hij: „Wie tot Mij komt, die zal Ik geenszins uitwerpen” (Joh. 6: 37). Ween niet bitter als had u de genade verspeeld, en als ware het een afgesneden zaak; want dit is des Heeren woord: „Mijn genade zal van niet wijken”.

Ween bitter omdat gij de Heere niet geloofd hebt. Dát is de ware verbrijzeling, en zó zult gij te midden van uw droefheid en uw bitter wenen gewaarworden, dat u de zonde niet hebt aan te grijpen, om haar uit te roeien, maar Christus, Die de zonden uitdelgen zal, met andere woorden: dat gij hebt te geloven.

Zegt u: „Daartoe heb ik noch kracht, noch moed”, zo doe het zonder kracht en zonder moed. Ween voor God, dat u niet geloofd hebt, Hem geen gelijk ge geven hebt in al Zijn woorden. Klaag het Hem, dat u geen moed hebt, om het geloof aan te grijpen, dan zult u geloven, juist in zulk een verbrijzeling, en zult opnieuw vernemen, wat ik u zeg: „Indien gij gelooft, zult gij bevestigd worden”. De duivel zegt, dat men niet geloven mag, dat God het eerst moet geven. Maar dat zegt hij, om ons te verslinden.

Wèl ons met de blik des Heeren! Hij rust niet, voordat Hij ons in Zijn rust geborgen en in zekerheid gebracht en vertroost heeft. Hij heeft aan Zijn machteloos kuddeke gedacht, toen Hij voor Kájafas stond, en ter dood veroordeeld, ook jammerlijk geslagen werd, toen Hij aan het kruis hing, toen Hij in het graf lag, toen Hij opgestaan was; en alzó zegt de Apostel: “Wie zal verdoemen? Christus is het, Die gestorven is; ja wat meer is, Die ook opgewekt is; Die ook ter Rechterhand Gods is, Die ook voor ons bidt”. 

En zo spreke een iegelijk in zijn hart: “De Heere gedenkt aan mij”. 
Amen.”


Waarom het mij trof is omdat vanavond het laatste lied “Ik wil mij gaan vertroosten” is, waarvan het tweede couplet luidt:

“Mijn zuchten en mijn kermen
zie aan, genadig God!
Eilaas, wil mijns ontfermen,
al heb ik uw gebod
versmaad te meen’ger ure,
ik wil mij beet’ren gaan.
Dit doet mijn herte treuren:
o Jesu, zie mij aan!”

En plots dacht ik: “Zou het gevaar niet groot zijn, dat mensen denken ‘Ik ga extra mijn best doen, om Hem niet te verloochenen. Ik ga extra mijn best doen om uit te komen voor Jezus”.
“Ik wil mij beet’ren gaan”
 dus.
Een schepje erbovenop.
Tanden op elkaar en gaan.

Maar daar gaat het helemaal niet om.
Tuurlijk, je inzet wordt gevraagd.
Maar onze inzet is niet de grond.
De grond is wat Jezus doet.
Zijn werk.

Niet jezelf proberen op te poetsen, maar geloven.
Niet eerst proberen een betere ik te worden, maar geloven.

Daarom ter overdenking dit stukje lezen en herlezen:
“Ween bitter omdat gij de Heere niet geloofd hebt. Dát is de ware verbrijzeling, en zó zult gij te midden van uw droefheid en uw bitter wenen gewaarworden, dat u de zonde niet hebt aan te grijpen, om haar uit te roeien, maar Christus, Die de zonden uitdelgen zal, met andere woorden: dat gij hebt te geloven.

Zegt u: „Daartoe heb ik noch kracht, noch moed”, zo doe het zonder kracht en zonder moed. Ween voor God, dat u niet geloofd hebt, Hem geen gelijk ge geven hebt in al Zijn woorden. Klaag het Hem, dat u geen moed hebt, om het geloof aan te grijpen, dan zult u geloven, juist in zulk een verbrijzeling, en zult opnieuw vernemen, wat ik u zeg: „Indien gij gelooft, zult gij bevestigd worden”. De duivel zegt, dat men niet geloven mag, dat God het eerst moet geven. Maar dat zegt hij, om ons te verslinden”.

Ik weet wel, het is taal van bijna 200 jaar geleden, maar de zaak lijkt mij blijvend actueel. Wij mensen blijven proberen een betere versie van onszelf te maken. Van buiten (facelift, haartransplantatie, liposuctie, sportschool, six-pack, enz.) en van binnen (Ik zou wat aardiger moeten zijn, wat liever, wat geduldiger, wat vriendelijker, enz.).

Maar Johannes schrijft: “…opdat u gelooft dat Jezus de Christus is, de Zoon van God, en opdat u, door te geloven, het leven zult hebben in Zijn Naam”.

En omdat ik dat vanavond allemaal niet zeg, zeg ik het maar hier…



3 gedachten over “Bij avond 2 van de stille week

  1. GJ,

    Dit heb ik nu meerdere keren gelezen. Wat een bijzondere toon. Het aanbod. Van hem schijnt ook de uitspraak te zijn: zolang je een veertje van je lippen kunt blazen zul je je verzetten tegen God. En wij maar denken dat we omhoog moeten klimmen naar Hem.

    Hartelijk dank.

    Joop.

    >

Geef een reactie op Joop Overes Reactie annuleren