In de voorbereiding op de preek op 31 oktober, over de Bergrede (horen en doen!), Jakobus en de vrijspraak, de rechtvaardiging van de goddeloze, stuitte ik op een artikel van wijlen professor doctor J.P. Boendermaker.
Boendermaker heb ik (bij mijn weten) nooit ontmoet, maar ik herken het enthousiasme over de uitroep van Luther tijdens een van zijn college over de Romeinenbrief: “Deus maior est corde nostro. Maior est defensor quam accusator, etiam in infinitum.Deus defensor, cor accusator. Que proportio? Sic, sic, etiam sic!”
In het Nederlands: “God is groter dan ons hart. Groter is wie verdedigt dan wie beschuldigt, tot in het oneindige toe. God de verdediger, het hart de beschuldiger. Wat een verhouding? Maar zo, zo is het, echt zo!”
Vooral het “Maar zo, zo is het, echt zo!” tovert bij mij een glimlach op het gezicht. Je ziet die Luther voor je. Wellicht slaand op de lessenaar: “Zo is het!”
Boendermaker zegt erover: “Die uitroep midden in een college, het zegt alles en opende de deuren van bevrijding voor hen voor wie de ‘mooie’ angstbeelden van Jeroen Bosch (de schilder die bekend werd met die angst aanjagende beelden , ook van de hel – GJG) maar al te werkelijk waren. En voor mij…”
Maar goed, Luther en Jakobus, daar gaat het artikel over. Of eigenlijk Paulus en Jakobus. Bijten die twee elkaar? Sluiten die elkaar uit?
Het artikel verscheen op 1 oktober 2007 in Protestant Nederland.

Is het echt waar, dat Luther de Brief van Jakobus een strooien brief durfde noemen? Een bijbelse brief nota bene, een apostelbrief uit het Nieuwe Testament? Ja, dat is waar en omdat velen daar hooghartig ‘foei’ over hebben geroepen, is het weer zo’n geïsoleerd zinnetje geworden dat iedereen kent, die iets meer van Luther gehoord heeft dan dat getimmer op 31 oktober…
Ik heb er altijd weer vragen over gekregen en ben ook altijd weer blij de kans te krijgen er wat op in te gaan. Dat zinnetje stamt uit 1522, twee jaar nadat ze Luther in de ban hadden gedaan. Dezelfde lieden die hem hadden verketterd en gebannen (goed, de keurvorst trok er zich niets van aan, maar het bleef gevaarlijk) kwamen steeds maar weer met die Brief van Jakobus aandragen: daar stond toch, dat het vooral op goede werken aankwam naast het geloof, hoe kon Luther dan zozeer alleen op Paulus mikken en het geloof en de genade zo eenzijdig als beslissend aanmerken? Jakobus is toch duidelijk een correctie op die eenzijdige Paulus? Het lijkt zo redelijk, maar Luther wist dat het de mensen weer aan het wankelen kon brengen en dan zijn ze weer terug bij af.
Natuurlijk las Luther die brief ook van voor naar achter en van achter naar voor, en in het Grieks en hij moest toegeven, dat je wat daar stond zo kon lezen als zijn tegenstanders deden.
Vooral wat hij daar las over Abraham: “Is onze vader Abraham niet uit werken gerechtvaardigd, toen hij zijn zoon Izaak op het altaar legde?” gaf hem grote problemen, want dat ging rechtstreeks in tegen Rom. 4,9: “Wij zeggen immers: het geloof werd Abraham tot gerechtigheid gerekend.” Hoe moet je dat rijmen? Natuurlijk heeft Jakobus gelijk, dat werken bij het geloof horen, maar draait hij hier de zaak niet om?
Vertaling
In 1522 is het Nieuwe Testament in vertaling gereed. Het werk waaraan Luther op de Wartburg begonnen was, is door een team van kenners zorgvuldig doorgewerkt en nu ligt het bij de drukker. Ook de Brief van Jakobus is even zorgvuldig vertaald als de andere delen van het Nieuwe Testament.
Maar voordat het naar de drukker ging, heeft Luther het gehele Nieuwe Testament en elk gedeelte afzonderlijk van een voorrede voorzien, een leeswijzer voor een in zelf lezen vrijwel totaal onervaren publiek. Zo komt ook de Brief van Jakobus aan de beurt en daarin schrijft hij het volgende:
“De Brief van Jakobus, hoewel deze door de Ouden verworpen is, prijs ik en ik houd deze voor goed, omdat hij in het geheel geen menselijke lering neer zet en omdat hij krachtig met de wet van God bezig is. Maar ik acht deze brief geen geschrift van de apostel en de reden daarvoor is deze: hij gaat onder meer in tegen Sint Paulus en allerlei andere Schrift gegevens door de rechtvaardiging aan de werken toe te schrijven en te zeggen, dat Abraham uit de werken rechtvaardig geworden is toen hij zijn zoon offerde, terwijl Sint Paulus in Rom. 4 leert, dat Abraham zonder werken alleen door het geloof rechtvaardig geworden is. Die bewijst dat daar met Genesis 15:6, vóórdat hij zijn zoon offert”.
Luther was in deze tijd intensief met Genesis bezig, met de vertaling, maar ook met de uitleg van dat boek, eerst voor kleine kring, daarna in de stadskerk voor iedereen en men was er zo van onder de indruk, dat het boek dat van deze preken verscheen een bestseller werd. Geen wonder dat hij hier zo reageert!
Maar hier staat toch niets over stro? Dat is echter wel te vinden in de algemene inleiding op het Nieuwe Testament, die aan het geheel vooraf gaat. Daar lezen we:
“Summa, het Evangelie van Sint Johannes en zijn eerste brief, de brieven van Sint Paulus, in het bijzonder die aan de Romeinen, dat zijn de boeken die je Christus tonen en alles leren wat te weten nodig en zalig is, ook al hoor je nooit een ander boek of een andere leer. Daarom is de brief van Sint Jakobus, daarmee vergeleken, een echt strooien brief, want die heeft geen evangelisch karakter. Maar daarover meer in andere voorreden”.
De lezers zijn dus gewaarschuwd. Stro is niet waardeloos, je kunt erop slapen en meebouwen (Fachwerk!), maar het is een bijproduct, je moet beginnen bij het eigenlijke, de kern en die vind je eerst elders, daarna kun je je dan ook nog laten stichten door deze brief.
Het is goed om even stil te staan bij wat Luther hier aan het doen is, dat is namelijk van groot belang voor het verstaan van de Schrift, ook voor ons. Hij ziet in, dat je naar de kern moet zoeken van de Bijbel en dat er rondom die kern geschriften zijn die daar dichterbij staan en andere meer op afstand, we hebben geen boek en lettergeloof, maar zijn – uit genade – volgelingen van Christus en geleid door zijn Geest lezen wij de Schrift en daarbij gebruikt Luther dat bekende en niet makkelijk te vertalen begrip ‘Christum treiben”:
“Daarin stemmen alle boeken immers overeen, dat zij alle Christus prediken en dat het ze om Hem gaat (in het Duits: of ze ‘Christum treiben’) of niet. Wat Christus niet leert, dat is niet apostolisch, zelfs als Petrus of Paulus het zou leren, en tegelijk: wat Christus predikt, dat is apostolisch, zelfs al doen Judas, Hannas (Annas), Pilatus en Herodes het!”
Sterker kon hij het niet zeggen en altijd als hij zo bezig is, is het iets van het grootste belang.
Wee hem, als de mensen weer in twijfel raken en hun geloof in de genade voelen wankelen, daarom: “Hij (Jakobus) weerspreekt Paulus en de hele Schrift, hij wil met wetsdrijverij datgene bereiken wat de apostelen met opwekking tot liefde nastreven.
Daarom wil ik hem in mijn Bijbel niet rekenen tot het getal der ware hoofdboeken, maar tegelijk niemand ervan afhouden deze brief naar believen te lezen, want er staan verder veel goede spreuken in”.
Goedkope genade?
Zag Luther dan niet het gevaar van wat Bonhoeffer in zijn inleiding tot zijn boek Navolging goedkope genade noemt, genade die alle zonden van tevoren al vergeeft en die een mens doet vergeten wat gericht, boete, naastenliefde en gerechtigheid betekenen? Luther zag dat gevaar zeker, hij kan prekend fulmineren tegen hen die deze radicale genadeprediking als voorwendsel gebruiken om een lui leventje te leiden en noemt ze varkens.
Maar als dat leidt tot de opvatting dat we dan toch wel iets moeten bijdragen tot ons behoud, dan gaat het verkeerd.
Toch is dat niet het laatste woord over deze kwestie. Precies in diezelfde tijd vinden we bij Luther uitspraken die sprekend op die van Jakobus lijken! Wat is het geval? Hij hoort tijdens zijn eenzame verblijf op de Wartburg, als ridder verkleed, dat het in Wittenberg een warboel aan het worden is. De ‘hervorming’ wordt zo hardhandig aangepakt, dat het sommigen tot woestelingen maakt die monniken lastig vallen, beelden stukslaan. Andere mensen maakt het juist angstig: ineens moeten ze zonder voorbereiding de communie in beide gestalten ontvangen, biechten is er niet meer bij, alles moet en of je er allemaal al aan toe bent of in gewetensnood raakt, daar wordt niet naar gevraagd.
Zo niet, denkt en weet Luther en hij keert vervroegd terug, of de keurvorst dat nu wel zo’n goed idee vindt of niet. In een ironisch getint schrijven aan het hof laat hij duidelijk doorschemeren, dat het zijn eigen plan is. Zo kan de keurvorst ook niets verweten worden. Op een keurige manier durft hij deze zelfs te plagen: hij vergelijkt zichzelf met… een relikwie, de keurvorst was een groot verzamelaar van die dingen, daar kwamen ook veel pelgrims op af en dat was ook goed voor de kas…: “Uwe Koninklijke Hoogheid heeft nu vele jaren in alle landen naar relikwieën laten speuren – nu heeft God de wens van uwe K.H. verhoord en u zonder enige kosten en moeite een heel kruis thuis gestuurd compleet met spijkers, speren en gesels. Nogmaals: genade en geluk van God met deze nieuwe relikwie! Uwe K.H. heeft daar geen angst voor te hebben, u kunt uw armen er rustig op uitstrekken zo moet het nu eenmaal gaan: wie Gods Woord wil hebben die moet ervaren dat niet alleen Annas en Kajafas razen, maar dat ook Judas onder de apostelen is en Satan onder de kinderen Gods”.
We weten niet, hoe Frederik de Wijze erop reageerde; vergeet niet dat aan elk hof een hofnar ook zulke grappen maakte, maar dit gaat natuurlijk wel ver, hoewel het toch ook een pastorale toon heeft.
Wat we wel weten is, dat Luther de kansel besteeg voor een elkander verdringende mensenmenigte en zijn later zo beroemd geworden ‘Invocavitpreken’ hield, genoemd naar de eerste zondag van de veertig dagen voor Pasen, echte vastenpreken dus, zoals men ze kende, maar dit was anders en ze zijn ook voor ons verrassend, want daarin komen passages voor die zo uit… de Jakobusbrief lijken te komen! Ik citeer:
“Wat die hoofdpunten betreft (Luther heeft het sola gratia in twee hoofdpunten samengevat: wij zijn kinderen des toorns én door Christus kinderen Gods) zie ik bij jullie nog geen gemis of gebrek, maar ze zijn jullie dan ook heel goed en zuiver verkondigd. Ik zou het erg vinden, als het niet zo was, maar ik zie het. Ik durf zelfs te zeggen, dat jullie er geleerder in zijn, dan ik -en dat geldt niet alleen van één, twee of drie van jullie, maar van wel tien of meer, zozeer is jullie inzicht in die hoofdzaken verhelderd, maar: ten derde moeten wij ook de liefde hebben en door de liefde elkaar doen wat God gedaan heeft, zonder die liefde is het geloof niets, denk maar aan wat St. Paulus zegt in 1 Kor. 13.-
Daarmee, lieve vrienden, is het hier slecht gesteld, van die liefde merk ik bij niemand iets, jullie zijn God dus niet dankbaar geweest voor zo’n rijke schat, voor zo’n geschenk.
Wij moeten ervoor oppassen, dat Wittenberg geen Kapernaüm wordt (Matt. 11:23v). Ik zie wel, dat jullie veel weten en goed kunnen praten over wat jullie verkondigd is over het geloof en de liefde – maar is dat zo’n wonder? Zelfs een ezel kan zijn liedje zingen, zouden jullie dan niet over wat je geleerd is je woordje kunnen doen? Maar lieve vrienden, het rijk Gods, waartoe wij behoren, staat of valt niet met gepraat, met woorden alleen, maar met het doen, in de daad, in werken, waarin je je moet oefenen. God wil geen hoorders alleen, geen napraters, maar navolgers en dat dan in het geloof, door de liefde”.
Dit is toch bijna letterlijk de brief van Jakobus! Met één groot verschil: het geloof, de genade voorop, die volgorde is geen moment in het geding. Niettemin: geen geloof zonder grote gevolgen in ons handelen, onze houding ten opzichte van medemens en wereld en ook hier alles afgemeten aan één groot centrum: de liefde. Zelfs een gebod of verbod, zoals – een voorbeeld – het zweren van een eed, mag wijken als de naastenliefde, de dienst aan de naaste voor wie je moet getuigen, dat van je vraagt.
Want het geloof zonder de liefde is niet genoeg, ja, het is geen geloof, maar een schijngeloof, zoals een gezicht dat je in de spiegel ziet geen echt gezicht is, het lijkt alleen maar je gezicht.
Later
In 1534 was de gehele Bijbel gereed. Weer waren er bij alle boeken voorreden. Het bezwaar tegen Jakobus’ brief, dat hij de laksheid van de gelovigen met wetsdrijverij wil bestrijden, blijft ook nu gelden in de voorrede bij deze brief, maar in de algemene inleiding staat er niets meer over, van stro is geen sprake meer!
Maar het refrein van 1522 geldt ook nog in 1534. Dat lezen we ook nu weer in de laatste zinnen van de algemene voorrede:
“Dat bedoelt Christus ook, toen Hij op het laatst geen ander gebod gaf dan dat van de liefde. Daaraan kan men zien, wie zijn jongeren en wie ware gelovigen zijn. Want waar werk, waar liefde niet naar buiten komt (nicht eraus bricht), daar is het geloof niet echt, daar hecht het Evangelie zich nog niet, daar is Christus nog niet echt gekend”.
prof. dr. J.P. Boendermaker te Bilthoven.