Datheen
Naar aanleiding van een vraag op de Facebookpagina van “mijn” kerkelijk gemeente over de oorsprong van het avondmaalsformulier, bladerde ik nog eens digitaal door Datheens DE PSALMEN DAVIDS, ENDE ANDER LOFSANGHEN, WT DEN FRANCOYSCHEN DICHTE IN NEderlandschen ouerghesett uit 1566.
Achter de Psalmen zijn naast enige gezangen, het apostolicum en gebeden ook twee in het Nederlands vertaalde formulieren uit de kerkorde van de Paltz toegevoegd: het doop en -avondsmaalsformulier.
Het avondmaalsformulier zelf is daarbij een samenvoeging van teksten uit de liturgie van Calvijn, de liturgie van de vluchtelingengemeente in Londen (á Lasco en Micron) en een Lutherse kerkorde.
Dit formulier wordt op de Synode in ballinschap, in Emden (1571) nog niet als verplicht gesteld, getuige artikel 21 van de acta: “In den Ghemeenten, daer ons vrijheyt ghegheven wort te mogen reformeren, achten wy datmen ghemeyn spijsbroot ghebruycken, ende ’t selve in de uytdeylinge des Nachtmaels breecken moet. Maer staende ofte sittende ‘t Nachtmael te ontfanghen, oordeelen wy middelmatigh te zijn.
Derhalven sullen die Ghemeenten sulck eene wijse ghebruycken, die hen de alder-gheleghenste dunckt te zijn. Psalmen te singen, ofte yet wat uyt de heylighe Schrift te lesen ter wijle ’t heylighe Avontmael uytghedeelt wort, wort den Kercken vry ghelaten. Insghelijcx oock staet in de vrijheyt der Kercken die woorden Christi ofte Pauli te ghebruycken, in ’t uitreycken des Broods ende des Wijns, waer in men toesien sal, dat het uyt-spreken der woorden, met der tijt niet tot een schijn ofte waen van Consecratie ghetrocken en werde.”
Op de Nationale Synode in Middelburg (1581) wordt wel van het doopsformulier gezegd “De Dienaers sullen int doopen het formulair vande instellinghe enne ghebruijck des Doops, twelck tot dien eijnde beschreuen is, ghebruijcken”, maar niet van het avondmaalsformulier. Pas op de Nationale Synode in Den Haag (1586) wordt expliciet gesteld “het formulaer des Avontmaels (…) sal worden ghelesen.”
De nieuwe publieke kerk – die één, heilig, katholiek en apostolisch is – streeft daarbij naar uniformiteit, maar ze zorgt er bovenal voor dat de gemeente onderwijs ontvangt. Daarbij sneed en snijdt het mes aan twee kanten. Enerzijds om aan de eigen gemeenteleden duiidelijk te maken wat er nu eigenlijk gebeurt bij de avondmaalsviering. Anderzijds wordt aan “buitenstaanders” ook duidelijk gemaakt hoe de gereformeerden het avondmaal los van Rome vieren.
Dat dat nodig was bleek me toen ik via Datheen al googelend bij een een verslag van Hendrik van Biesten, de “orateur” van de Minderbroeders in Amsterdam uitkwam. Het verslag handelt over het eerste “Guesen nachtmael” dat de Geuzen in 1566 hielden. Het verslag is schokkend.
Daarbij vraag je je wel af: “Zou het echt zo gegaan zijn? Of is het propaganda (laster) van een rooms-katholieke broeder die de “nieuwe religie” echt verafschuwt? Dat de afwijzing van de transsubstantiatie leer leidt tot wanorde en vooral Godonterende toestanden?”
Zou het avondmaalsformulier van Datheen gelezen zijn door Jan Aertsz? In ieder geval wordt wel duidelijk waarom de gereformeerde synoden hamerden op orde en tucht binnen de kerk. Geen avondmaal zonder kerkelijke orde; geen avondmaal zonder gemeente en geen avondmaal zonder tucht. Daarbij zorgt een formulier voor het onderwijs.
“Item op een sondach den xven December 66 soo deelde Jan Aertsz Mandemaker, predicant van de Guese ofte de nieuwe Gereformeerde, soo sij doe wilden heeten, het nachtmael uit, in de Minnebroers kerck, ende het duerde van ’s morgens te acht uren tot ’s avonts toe vier uren.
Het uitdeelen van de Guesen nachtmael geschiede aldus in de Minnebroers kerck: Daer stont gedekt een tafel, daer op stont een can met wyn ende een groote silveren beker by, ende een plateel met ronde stucken gesneden broot, soo stonde Jan Aertsz, der Guesen verleyder ofte predicant, aen die tafel ende het volck ginck knielen aen de tafel ende sommigbe sitten met hem xij al teffens, ende alsdan nam Jan Aertsz een stuk broot ende brack daer altemet een stuxken af ende gaf ’t een yegelijck in de mondt met die woorden, die hy daer toe sprekende was; ende als dan nam hij den beker, ende goet die vol wijns, ende gaff die voorste, die aen den tafel sadt, uit te drincken ende soo voort tot die xij persoonen toe droncken sy den beker uit.
Item onder dit uitdelen van der Guesen nachtmael, soo quamen in de kerck vier schuitevoers van de Camper-steiger, met hem brengende een kruic met bier ende een tapkan; als die Guesen om-droncken uit den beker, die aen den tafel te nachtmael gingen, soo droncken dese eens mede om, van haer bier, dat sij mede gebrocht hadde. Ende sy songen tot schamp ende spyt van die daer te nachtmael gingen: Laet den beker omme gaen, omme gaen, heijo! omme gaen; Jan, Pieter ofte Paulus zal desen beker ontfaen; soo dat haer dan in den mond quam. Sy worden van [de] Guesen uit die kerck hieten gaen met gemoet ofte ongemoet als sy oock deden; welcke schuytevoers van Catholijcke gecoft [waren], om sulx te doen als voorsz is.
Voorts onder dese persoonen, die te nachtmael hadden geweest, was een vrou, die mede ter tafelen hadde geweest ende den brock ontfangen, ende uit den beker soo dapperlyck gedroncken, dese quam ende seyde tot haer buerwijf, doe sy van daer quam, ende seide toe: ick heb mede ten nachtmael geweest ende uyt den beker soo dapperlyck gedroncken, doe ick hem creech, soo dat ick wel half droncken ben; het is my vrij in myn hooft gelopen, ick wilde wel morgen noch soo eens ter nachtmael gaen. Het is wel te vermoeden, dat het soo seeker is; want het was van de hoegelantse franse wyn, die sij over haer nachtmael droncken: men mach considereeren watten devotie daer is geweest onder die Luijden!
Voorts om alle nieuwichheyt te adverteeren voor ons ende onse nacomelinge, soo ist gebuert onder dit voorsz nachtmael ofte galgebroots-mael (als dat die Catholijcke dat doen ter tijt noemde), soo isser een oude vrouwe van Edam, genaemt Niesemoer, een scheeptimmermans vrou [geweest], woonende buijten St Anthonis poort op die timmerwerff, dese quam mede om nachtmael te haelen. Onder alle soo gaf Jan Aertsz. dese vrouw bij ongeval een corst van ’t broot tot haer deel in de mondt, soo worpt sy ’t al over ende weder over; sy was tandeloos; sy condet niet incrijgen ongecaut; soo seij de vrou tot Jan Aertsz, der guesen predicant, die haer den brock hadde gegeven: wet duyvel geijstu mij daer? op haer Edams, ick en cant niet incrigen, Jan Aertsz: ende sij liet den brock uit haer mondt vallen, ende sij nam die beker, ende dronck hastig toe, ende bij alle geval soo lieper een hondt onder die tafel, die den brock op aet, die ’t oude wijf hadde laten vallen, soo was den hondt mede ter galge-broots ofte nachtmael op die tyt.
Terwyle Jan Aertsz, der guesen predicant, sondt, ende deelde het nachtmael als voorsz is, soo stondt een ander predicant van der guesen, genaemt Schelsijns, een verlopen paep uit het noorderlant ende preecte op die stoel in de minnebroerskerk al van haer nachtmael, dat sy daer uitdelende waren. Voorts die auteur ende hoofden der guesen gingen eerst ter tafel omt nachtmael te ontfangen ende hadden questy onder malcander, wie Judas soude weesen, gelyck of sy waeren die xij Apostelen, ende Jan Aertsz onse lieven heer. Dit syn die name van [de] eerste xij, die ter nachtmael gingen: Die aldereerste was Hendrick van Marcken, Herman int Cromhout, Dirck Olofsz, vlascoper, Jacob Dirriksz Roosecrans, Andries Boelesz, Lubbert Nut, Philips de Gasdijn, Egbert Meynertsz, Egbert Roeloffz, Reynier Kant, noch een genaemt Jan Muijen, die die visch op droech in de Rinck(?), dese was Judas, ende alsoo voort by xii aleffens gingen zij ter tafelen; dit duerden alle den dach van smorgens tot savonts te 4 uren.
Soo omtrent 4 uren naden middach doe quam die Prins van Orangen met syn broeder graeff Lodewijck, in Amsterdam van Uytrecht, ende als hy inquam, soo lagender twalyf grooten bussen op die Roobrug by de Reguliers poort, daer die prins in quam, welcke worden afgeschoten, ende als die Guesen dit hoorden, die in de minnebroers waren, ende ter nachtmael geweest hadden, ende noch souden gaen, dat schieten, ende seggen dat haer Prins in quam, liepen al recht uit de Kerck off sij gejaecht worden, en die preker Schelsyns liep mede van den stoel ende Jan Aertsz liep mede van den tafel die kerk uit, met al haer geselschap, ende lieten den tafel ende den schotel met het broot, ende den kan en de beker met den wijn staen.”