
2019-09-29, Preek 1 Samuël 3 gehouden in de Dorpskerk.
Gemeente van onze Heere Jezus Christus
Ik weet niet hoe dat bij u is, maar bij deze geschiedenis moet ik altijd aan Maarten ’t Hart denken. U kent hem waarschijnlijk wel, de schrijver uit Maassluis, die doorbrak in de jaren 70 van de vorige eeuw.
In een van zijn boeken, of in meerdere van zijn boeken, horen we zijn oom zeggen dat zijn vader – een gereformeerd grafdelver uit Maassluis – een Eli zou zijn.
Maartens vader een Eli.
Hij zou onvoldoende opgetreden hebben tegen het feit dat Maarten niet meer naar de kerk gaat, niet meer gelooft. In zijn studententijd in Leiden neemt Maarten namelijk afscheid van het geloof. En vader krijgt daarvan de schuld…
Maarten werd – en wordt denk ik – daar boos om.
En die boosheid lijkt mij ook wel terecht.
Het is een gemeen verwijt. En ook onterecht, lijkt mij.
Misschien herkent u het wel.
Uw zoon, uw dochter, uw zonen en dochters hebben de kerk vaarwelgezegd.
Ze geloven het wel. Of beter… ze geloven het niet meer. Of wel, maar met de kerk hebben ze niet zoveel meer…
En u denkt: “Waar heb ik iets laten liggen? Waar heb ik een fout gemaakt?”
“Heb ik het niet goed voorgeleefd? Was ik alleen maar met vormendienst bezig? Heb ik te weinig de vreugde van het dienen van God laten zien?”
Soms gebeurt het ook dat je bijvoorbeeld twee kinderen hebt, die je dezelfde opvoeding geeft. En de een draait volop mee in het kerkenwerk en de ander.
Dat kan knagen.
Vandaag ligt 1 Samuël 3 voor ons. Dankzij het rooster van onze kinderen bij de Kindernevendienst.
En we lezen van Samuël en Eli.
Eli komen we al in het eerste hoofdstuk van 1 Samuël tegen.
Daar lezen we dat zijn zonen Hofni en Pinehas, de priesters van de HEERE zijn.
Dat lijkt een mooi begin… Twee zonen te hebben die priesters van de HEERE zijn.
Je zou erover op kunnen scheppen.
Soms doen ouders dat ook “Mijn zoon…” “Mijn dochter…” En dan noemen ze een of andere studie. “Mijn zoon doet rechten en dat doet hij goed.”
“Mijn dochter studeert psychologie, ze doet het geweldig.”
Of ze sommen welvaart op: “Nou, zij hebben het voor elkaar hoor. Zo’n mooi huis.”
“En een reizen dat ze maken.”
Eli zou ook kunnen opscheppen: “Nou, maar mijn zonen zijn priesters van de HEERE!” “Ze hebben theologie gestudeerd.”
Tjonge, fijn hoor. Mooi…
Maar als we doorlezen, dan ontdekken we dat de jongens beter iets anders hadden kunnen gaan doen.
Dat ze beter – om het zo maar te zeggen – de kerk vaarwel hadden kunnen zeggen. Want zij maken het wel erg bont.
Dat kunnen we lezen in het tweede hoofdstuk vanaf vers 12 en is samengevat in dat ene zinnetje: ‘Zij kenden de HEERE niet”.
Daarmee wordt niet gezegd dat ze niet wisten – met hun verstand – wie God was. Nee, daar wil mee gezegd zijn dat ze de HEERE niet als hun Heer erkenden. Zij erkenden Zijn heerschappij niet. Zij vreesden Hem niet, hadden geen ontzag voor Hem.
Er was geen relatie, er was geen hart voor God.
Ondertussen werkten ze wel in de tempel.
Nou ja, tempel. Dan moet u niet denken aan een stenen gebouw, maar aan de tabernakel waar huizen voor de priesters omheen gebouwd zijn, zodat er een soort “tempelcomplex” ontstaat.
De tabernakel is na de intocht van Gilgal naar Silo gebracht en stond daar opgesteld.
Silo ligt ten noorden van Jeruzalem. Rama, waar Samuël en zijn ouders vandaan kwam, ligt precies tussenin.
Hofni en Pinehas: ze kenden de HEERE niet.
Ze stelen van God! Ze pikken het offervlees, soms met geweld.
En ze slapen met de vrouwen die dienstdoen in de tempel.
Nou ja, slapen.
Eli weet het wel.
In hoofdstuk 2 waarschuwt de jongens dan ook:
“23Waarom doen jullie zulke dingen, zodat ik deze wandaden van jullie te horen krijg van dit hele volk?
24Dit kan niet, mijn zonen! Nee, dit is geen goed bericht dat ik hoor; jullie laten het volk van de HEERE overtredingen begaan.
25Wanneer een mens tegen een mens zondigt, zullen de goden hem oordelen; maar wanneer een mens tegen de HEERE zondigt, wie zal dan voor hem bidden?”
Maar…
… zij luisterden niet naar de stem van hun vader, want de HEERE wilde hen doden.”
Het oordeel staat al vast.
De jongens, de mannen denken: “We kunnen doen wat wel willen, wie maakt ons wat?”
God heeft al tot het oordeel besloten.
Dat is trouwens geen “noodlot”. Denk aan Ninevé dat zich bekeerde na de boodschap van Jona…
Maar Hofni en Pinehas bekeren zich niet. Ze denken “Wie maakt ons wat?” En misschien ook wel “Ach die ouwe met zijn gezeur.”
Eli waarschuwt.
Is hij daarin te lief?
Had hij ze uit de tempel moeten gooien?
Had hij zijn zonen moeten verbannen?
De zonen van Aäron, Nadab en Abihu, werden nog door vreemd vuur verteerd (Lev. 10), maar Hofni en Pinheas lijken gewoon hun gang te kunnen gaan. God bestraft hen niet met vuur uit de hemel, of zo.
Ondertussen heeft Eli nog een andere zorg…
Hij heeft namelijk de zorg gekregen over een kleine jongen: Samuël.
U kent zijn geschiedenis.
Ooit zag de oude priester zijn moeder Hanna bidden. Haar lippen bewogen, zonder dat zij geluid maakte.
Hij dacht dat ze dronken was.
“Ook dat nog… dronken in de tempel…”
Maar ze bad, jaar na jaar, omdat ze geen kinderen had gekregen.
Ik heb dat weleens verteld he?
Dat iemand in een vorige gemeente waar wij woonden zei: “Zolang God ons nog kinderen schenkt, laat Hij merken dat Hij aan ons denkt.”
Waarop een kinderloze vrouw vinnig reageerde met: “Nou, dan denkt Hij zeker niet aan mij.”
Kinderloosheid. Wat een verdriet kan dat geven.
Haar man Elkana probeert Hanna te troosten, maar dat lukt hem niet echt.
En dan is er ook nog een treiterende Pennina. Waarschijnlijk pronkte zij met haar kinderen en treiterde zij Hanna, omdat ze wel door had dat Elkana toch meer van Hanna hield dan van haar.
Hanna en Peninna.
Het doet denken aan Sara en Hagar. Aan Lea en Rachel.
Twee vrouwen hebben, lijkt me een ramp.
Laat staan vier.
Goed, Hanna bad elk jaar, daar in Silo.
Ze heeft “God is genadig”.
Maar het lijkt of God hetzelfde zegt als Elkana. Je hebt Mij toch.
Maar dat neemt haar verdriet niet weg.
Onverhoorde gebeden.
Dat maakt verdrietig.
Ook daarin is wel herkenning vanmorgen.
Dat je bidt en dat het lijkt of God domweg gewoon niet luistert.
Dat je bidt en het lijkt of God zijn vingers in de oren heeft. Of de andere kant uitkijkt. Geen belangstelling voor je heeft.
Toch blijft Hanna jaar na jaar de hemel bestormen. Ze gelooft in wonderen.
U bent toch een God van wonderen? Maak mijn naam waar: Wees mij genadig.
Ze doet God zelfs een belofte.
HEERE van de legermachten, wanneer U werkelijk de ellende van Uw dienares aanziet, aan mij denkt en Uw dienares niet vergeet, maar aan Uw dienares een mannelijke nakomeling geeft, dan zal ik die voor al de dagen van zijn leven aan de HEERE geven, en er zal geen scheermes op zijn hoofd komen.
Een opmerkelijk gebed.
Zij geeft haar kind hier al terug aan de HEERE.
En daar in die tempel, de tabernakel is het nota bene Eli die zegt – namens de HEERE – “Ga in vrede, en de God van Israël zal u geven wat u van Hem gebeden hebt.”
Hanna wordt zwanger.
Samuel: “God heeft gehoord” wordt geboren.
Als hij een jaar of drie is, wordt hij naar Silo gebracht.
We lezen dat Hanna later nog drie zonen en twee dochters krijgt, maar dat wist ze toen ze de kleine Samuel naar Silo bracht.
Hanna doet wat zij beloofd heeft.
Ze zegt niet: “Ja, ik kon het daar en toen allemaal nog niet helemaal overzien” en zo. Ze zegt ook niet: “Ja, sorry. Ik was emotioneel wat in de war… dus…” Nee, ze brengt hem naar Silo.
Ze brengt hem bij Eli.
Ik vind dat toch opmerkelijk.
Niet alleen omdat het moeilijk voor haar geweest moet zijn geweest om haar kind af te staan. Al is het aan de HEERE.
Tussen haken: Ik vind het altijd zo lief dat je in 2:19 kunt lezen dat zij elk jaar een nieuw jasje voor hem maakte. Je ziet haar thuis aan het werk – haken, breien. Hoe groot moet dat jasje worden. Hoe groot zal hij zijn. Elk jaar een nieuw bovenkleed. Lief.
Maar het is ook opmerkelijk dat zij haar kleine jongen brengt naar Silo.
Ik bedoel: Je kunt je voorstellen dat er in Silo mensen waren die zeiden “Nou, als het hier zo’n zooitje is en de priesters zo handelen. Dan beginnen we een end verderop een nieuwe tempel des Heeren. De ware tempel des Heeren, want die andere tempel is een on-tempel geworden”. Maar dat gebeurt niet.
Hanna zegt ook niet: “Nou, wat zal ervan terecht komen als ik hem bij de goddeloze bende breng. Laat ik hem zelf maar onderwijzen…”.
Nee, ook dat niet.
Silo was de plaats waar de ark stond.
Silo was de plaats waar het altaar stond.
Silo was de plaats waar de HEERE woonde.
Daar moest Samuel zijn.
Ondertussen zet de HEERE Zelf de zaken recht! Is Hij al aan het werk.
In hoofdstuk 2 lezen we dat er een profeet tot Eli komt en hem aanzegt dat zijn huis geoordeeld zal worden. God sprak dus wel!
Hofni en Pinheas zullen op één dag sterven.
Het huis van Eli zal worden afgezet.
En de HEERE Zelf zal ervoor zorgen dat er een trouwe priester opstaat!
IK ZAL!
En dan begint hoofdstuk 3.
Het is nacht.
Niet alleen letterlijk, maar ook figuurlijk.
Het zijn donkere tijden.
Wat merk je van God?
Het woord van de HEERE was schaars in die dagen; er kwam geen visioen openbaar.
Dat dat zo is, heeft alles met oordeel te maken.
God zwijgt.
Nou ja, niemand luisterde.
Want zoëven vertelde ik al van de godsman die het oordeel aanzegde tegen het huis van Eli.
Maar nu is het nacht.
Ook figuurlijk, zei ik al.
Er was een tabernakel, er was een ark.
Maar er gaat geen bezieling meer vanuit.
Er wordt misschien nog wel over God gesproken, maar God Zelf doet er het zwijgen toe.
Eli slaapt.
Zijn ogen worden zwak. Hij is bijna blind.
De hogepriester ziet ook al geen visioenen meer.
Ook Samuel slaapt.
En in de tempel brandt een lamp.
De middelste arm van de Menorah, de zevenarmige kandelaar brandt.
Als teken van Gods aanwezigheid.
De lamp is nog niet gedoofd.
Plotseling staat de kleine Samuel bij het bed van Eli.
“Hier ben ik. U heeft mij geroepen!”
Verstoord kijkt Eli op: “Ik heb niet geroepen, ga terug en ga weer liggen.”
Samuel keert terug naar zijn slaapplaats en Eli zal zich nog eens omgedraaid hebben.
Maar even later staat Samuel weer aan zijn bed:
“Zie, hier ben ik, want u hebt mij geroepen.”
Wat zijn dat toch voor fratsen? “Ik heb niet geroepen, mijn zoon; ga terug en ga weer liggen.”
Wij – als lezers – weten dat de HEERE riep.
Maar Samuel wist dat niet. Hij kent de HEERE nog niet; dat wil zeggen: Hij had nog niet eerder meegemaakt dat de HEERE tot hem sprak. Hij kende de vertrouwelijke omgang met de Heere nog niet.
En weer roept de HEERE, voor de derde keer.
Weer snelt Samuel naar Eli. “Zie, hier ben ik, want u hebt mij geroepen.”
En dan valt bij Eli het kwartje. Hij begrijpt dat het de HEERE is.
God begint weer te spreken. God spreekt.
Niet tegen Eli.
En al helemaal niet tegen Hofni en Pinehas.
Maar wel tegen deze kleine jongen.
Eli is niet jaloers. Zegt niet: “Ik loop wel even met je mee, want ik ben wel benieuwd wat God te zeggen heeft”.
Nee, hij geeft het beste advies wat maar te geven is: “Ga weer terug en ga liggen. Wanneer het gebeurt dat Hij je roept, moet je zeggen: Spreek, HEERE, want Uw dienaar luistert.”
Zo keert Samuël terug naar zijn bed.
En de HEERE verscheen weer.
“Samuel, Samuel!”
Vers 10: “En Samuel zei: Spreek, want Uw dienaar luistert.”
En dan begint de HEERE te spreken.
“Zie, Ik ga iets doen in Israël waarvan bij ieder die het hoort, de beide oren zullen tuiten.
12Op die dag zal Ik over Eli alles gestand doen wat Ik tegen zijn huis gesproken heb, van het begin tot het einde.
13Want Ik heb hem bekendgemaakt dat Ik over zijn huis voor eeuwig gericht zal oefenen, omwille van de ongerechtigheid die hij geweten heeft; want toen zijn zonen zich vervloekt gemaakt hebben, heeft hij hen niet eens zuur aangekeken.
14En daarom heb Ik het huis van Eli gezworen: De ongerechtigheid van het huis van Eli zal in eeuwigheid niet verzoend worden door slachtoffer of door graanoffer!
Wat zal Samuel gedacht hebben na deze boodschap?
Wat zal Eli gedacht hebben?
Zou hij wakker gebleven zijn?
Om te luisteren of hij met Samuel mee kon luisteren?
Er wordt niets over vermeld.
Wel dat Samuel tot aan de morgen bleef liggen.
Hij is bang, ziet er tegenop de boodschap aan Eli te vertellen…
Profeteren is niet leuk!
Of zoals Jeremia later zal zeggen: Liever zou ik zwijgen. Liever zou ik mijn mond houden… Maar het moet! De boodschap van God moet doorgegeven worden.
En Eli.
De volgende morgen vraagt hij naar de boodschap.
“Wat heeft de HEERE gezegd?
Zeg alles, houd geen woord voor mij verborgen.”
En dan vertelt Samuel wat de HEERE gezegd heeft.
Hij houdt niets achter.
Als Eli de boodschap hoort, scheurt hij zijn kleren niet. Hij begint niet te jammeren. Ook niet te mopperen.
We lezen “En Eli zei: Hij is de HEERE; laat Hij doen wat goed is in Zijn ogen.”
Is dat gelatenheid?
Of buigt Eli hier voor Gods recht. Ligt het in de lijn van Psalm 51 “Uw doen is rein, uw vonnis gans rechtvaardig”. Dat denk ik.
Eli buigt voor Gods recht.
Zal hij nu optreden tegen zijn zonen? Nu wel zuur kijken?
Niet om te redden wat er te redden valt, maar omdat hij weet “Dit moet stoppen!”
We lezen er niets over.
Wel dat Samuel groter wordt.
En dat de HEERE met hem was.
En dat al wat Samuel profeteerde ook gebeurde, Hij liet niet een van al Zijn woorden onvervuld.
Daarom erkende heel Israël, van Dan tot Berseba toe, dat Samuel een door de HEERE aangestelde profeet was.
21En de HEERE bleef in Silo verschijnen; ja, de HEERE openbaarde Zich aan Samuel in Silo door het woord van de HEERE.
Het grote zwijgen is doorbroken.
God spreekt!
Ondertussen denk ik nog steeds aan Eli.
Ben ik het?
Bent u het?
Zijn wij het?
Maar daarmee zetten we elkaar wel op een verkeerd been.
Het is ook niet waarom dit gedeelte in de Bijbel staat.
Dat we ontdekken dat we misschien een beetje – of heel veel – op Eli kunnen lijken!
Nee, het staat erin om duidelijk te maken dat God doorgaat met Zijn werk!
Hij zei en zegt: IK ZAL!
Laat die oom van Maarten dus maar praten!
Zullen we onze kinderen op Jezus werpen?!
Is Hij niet de meerdere Samuel?
Is Jezus niet de grote Profeet?
Is Jezus niet de Priester, Die Zichzelf offert?
Hij kwam om zalig te maken, zo waar als Hij Jezus heet.
Heeft Hij niet gezegd: “En zie, Ik ben met u al de dagen, tot de voleinding van de wereld. Amen.” (Mat. 28:20).
Heeft Hij niet gezegd: “… op deze rots zal Ik Mijn gemeente bouwen, en de poorten van de hel zullen haar niet overweldigen.” (Mat. 16:18)
Heeft Hij niet gezegd: “Mijn schapen horen Mijn stem en Ik ken ze en zij volgen Mij.
28En Ik geef hun eeuwig leven; en zij zullen beslist niet verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze uit Mijn hand rukken.” (Joh, 10:27,28).
Ja, maar ondertussen is mijn opvoeding helemaal mislukt.
Daarom heb ik dat stukje van Poort op het weekbericht gezet.
“God heeft je wel een opdracht gegeven, maar Hij heeft zijn werk echt niet aan jou uitbesteed!” Dus: al heb je gefaald, daarmee is de zaak nog niet hopeloos. Hij is er zelf ook nog! Zijn hulp is sterker dan onze fouten.”
Zoals Monica, de moeder van Augustinus, blijf je toch bidden voor je kind? En geef je toch liefde?
Geloven kun je niet dwingen.
Kent u Wulfert Floor? Bekender binnen de Oud Gereformeerde Gemeenten dan bij ons, denk ik. Maar van hem las ik dat hij zei: “Vroeger praatte ik veel met mijn kinderen over God.
Nu praat ik veel met God over mijn kinderen”.
Mooi he?
We leggen onze kinderen in Gods Hand. Elke dag weer.
En laten we daarbij van Samuël leren – en hij had het weer van Eli – naar de stem van de HEERE te luisteren.
Spreek HEERE, Uw dienstknecht hoort.
Spreek HEERE, Uw gemeente hoort.
Want God spreekt door Zijn Woord en Zijn Geest.
Hij zal!
Hij werkt! Ook hier in de gemeente.
Daar ben ik van overtuigd!
Laten we daarbij bidden dat Hij door ons heen zal werken.
Dat we bereikbaar zijn (niet weglopen…)
Dat we beschikbaar zijn: Hier ben ik, spreek HEERE.
Dan zullen we ook bruikbaar zijn.
Tot eer van Zijn Naam!
En tot heil voor onze kinderen.
AMEN