
Afgelopen jaar begon ik in het boek van René van Loon met de titel Lente in de kerk. Impressie van nieuwe en hoopvolle bewegingen. Daarin vertelt hij over zijn bezoeken aan diverse nieuwe ‘kerken’ in de afgelopen jaren. De teneur van het boek is dat er op verschillende plaatsen – óók te midden van de zogenaamde crisis – iets van de onverwachte vreugde, die het boek Handelingen doortrekt, is op te merken op diverse plekken. God werkt! Opmerkelijk vond ik daarbij dat hij de Sint-Jansgemeente in Gouda als zomer omschreef. “Als er op een gewone zondagmorgen om de Goudse Sint-Janskerk duizend mensen zitten, van alle leeftijden, dan voelt dat volop als zomer. Ook die zijn er: overvolle kerken met veel jongeren en kinderen”.[i] Het deed me glimlachen. René weet natuurlijk ook niet van de zorgen die de kerkenraad daar heeft. En toch. God werkt!
Ik moest dus aan dit boek denken toen ik afgelopen zondag op een sombere herfstdag na een preekbeurt in Hardinxveld-Giessendam naar Nieuwegein afreisde. Daar zouden bij Cross Culture twee ex-moslims en een ex-hindoe worden gedoopt. Dat is toch iets van – om met Van Loon te spreken – de vreugde van Handelingen.
In de dienst in Hardinxveld-Giessendam had ik gepreekt over Jesaja 1. Er werden uitsluitend Psalmen uit de zogenaamde oude berijming uit 1773 gezongen. Net als een week eerder in Kinderdijk. De 30 aanwezige gemeenteleden kenden die Psalmen allemaal uit het hoofd, getuige het mee lispelen. Meezingen was verboden.
De oude berijming, liederen die geleerd zijn op de lagere school, de basisschool, op de zondagsschool, al een leven lang mee gaan en het geestelijk denken stempelen.
Maar goed, Jesaja 1 dus. Het Bijbelboek wordt dit jaar in Vreeswijk op de Wijk Bijbelstudiekringen besproken, wat mij reden gaf er zelf ook opnieuw in te duiken. De afgelopen weken hebben de eerste zes hoofdstukken mij toch wel weer erg aangrepen. Ook omdat – zoals een bevriend predikant me berichtte – “Het accenten zijn in de Bijbelse verkondiging, waarvan ik voortdurend het gevoel heb, dat ze buiten spel gezet zijn en dat elke suggestie dat ze iets met ons te maken zouden kunnen hebben, gezien wordt als negatieve en sombere praat. Maar dat juist vertrouw ik niet”.
In de preek vroeg ik me dan ook hardop af of God nu van onze diensten hetzelfde zou kunnen zeggen, als wat Hij ruim 2700 jaar geleden bij monde van Jesaja zei: 12Wanneer u komt om voor Mijn aangezicht te verschijnen – wie heeft dit van u gevraagd, dit platlopen van Mijn voorhoven? 13Breng niet langer nutteloze offers. Het reukwerk is Mij een gruwel (…) het bijeenroepen van samenkomsten: Ik verdraag het niet; het is onrecht, zelfs de bijzondere samenkomsten. 14Uw nieuwemaansdagen, uw feestdagen haat Ik met heel Mijn ziel; ze zijn Mij tot last; Ik ben het moe om ze te dragen. 15En wanneer u uw handen uitspreidt, verberg Ik Mijn ogen voor u; ook wanneer u uw gebed vermeerdert, luister Ik niet”.
Die vraag was mede ingegeven door het pamflet “Moeten we het hier niet dringend met elkaar over hebben?”[ii] waarin de auteurs zich hardop afvragen: “Waarom zou God ons opschudden, if so? Wat wil Hij ons hiermee zeggen? Waarom heeft Hij misschien wel genoeg van ons, en van onze religiositeit? Die indringende vragen stelt Israël zichzelf in de Heilige Schrift. Waarom doen wij dat niet?”.
Anders gezegd: Zou God ons in alle crises die wij onderkennen, ons iets willen zeggen? Wat vragen nu de coronacrisis, de milieucrisis, de vluchtelingencrisis, de (aankomende) financiële crisis, de leiderschapscrisis, de gezagscrisis, de crises in huwelijken en gezin, de crisis in onderlinge verhoudingen en niet in de laatste plaats de secularisatie van ons; wat vraagt dit alles van ons als gemeente van Jezus Christus. Mijn antwoord in de preek was bidden (Uw Naam worde geheiligd, Uw Koninkrijk kome, Uw wil geschiede) en het goede doen. En bij het goede doen hoort (ook bij Jesaja) het opkomen voor de weduwe en de wees, de zwakken in de samenleving. Of zoals Jakobus het zegt: De zuivere en onbevlekte godsdienst voor God en de Vader is dit: wezen en weduwen bezoeken in hun verdrukking en zichzelf onbesmet bewaren van de wereld.[iii]
In de auto onderweg naar Nieuwegein dacht ik na over wat ik gezegd had. Wat had ik duidelijker moeten formuleren? Was ik niet te somber geweest? Heb ik genoeg op Jezus gewezen? Had ik genoeg het bevrijdende van zijn sterven op opstanding benadrukt? Heb ik mensen wel op Hem geworpen of teveel op zichzelf? Teveel nadruk op ‘do’ in plaats van ‘done’? Bevorder ik met het preken uit Jesaja niet het somberen, de herfst en de winter in de kerk?
Wel had ik gezegd dat Jesaja niet voor niets in de canon staat. Dat ook wij het gevaar lopen net als Marcion maar een dun Bijbeltje te hebben: de brieven van Paulus en het Lukasevangelie. Maar goed, komt wat ik wil zeggen, wel voldoende over? Wat wilde ik eigenlijk zeggen? Had ik dat wel voldoende scherp? Hardop hoorde ik mezelf antwoorden: Te midden van al die crises is er Eén Die ons vasthoudt. Eén Die de geschiedenis – voor ons onzichtbaar – leidt. Eén Die beloofd heeft: Ik kom! Eén Die zegt: Ik zal! En Eén Die zegt: Gij zult Mijn getuigen zijn. Niet als een “moetje”, maar als een belofte! Eén Herder Die zegt: “Mijn schapen horen Mijn stem en Ik ken ze en zij volgen Mij. En Ik geef hun eeuwig leven; en zij zullen beslist niet verloren gaan in eeuwigheid en niemand zal ze uit Mijn hand rukken”.
“En zie, Ik ben met u al de dagen, tot de voleinding van de wereld. Amen”.
En toen was ik bij de Voorhof waar de doopdienst plaats zou vinden. Ik bedacht me dat het mooi was dat die laatste tekst “En zie, Ik ben met u al de dagen, tot de voleinding van de wereld. Amen”, voorafgegaan wordt door de zendingsopdracht “Ga dan heen, onderwijs al de volken, hen dopend in de Naam van de Vader en van de Zoon en van de Heilige Geest, hun lerend alles wat Ik u geboden heb, in acht te nemen”. Dat is ook de tekst die de voorganger van Cross Culture, Theo Vreugdenhil, mij meegaf bij mijn bevestiging als predikant in Vreeswijk.
Gemondkapt liep ik de zaal binnen, na welkom geheten te zijn door een ontvangstcomité die ook nog eens gezorgd had voor koffie en een stukje appeltaart. Die taart sloeg ik over, gezien het feit dat ik – eufemistisch gesproken – wat te zwaar ben. Ik vond een plek achter in de zaal, zodat ik de lente goed kon bekijken.
[i] René van Loon, Lente in de kerk. Impressie van nieuwe hoopvolle bewegingen, Utrecht: KokBoekencentrum Uitgevers, 2020, 31.
[ii] Cock Blenk, Kees van Ekris, Bert Karel Foppen, Koos van Noppen, Moeten we het hier niet dringend met elkaar over hebben?, IZB Areopagus, Company of preachers, juli 2020. Te downloaden via: https://www.izb.nl/blog/2020/07/07/Moeten-we-het-hier-niet-dringend-over-hebben?originNode=282, d.d. 2020-10-26.
[iii] Jakobus 1:27.